Dagboek van Korporaal Pieter De Bruyn – Infanterie
19 september 1827
Plaats: Soldatentent, Ravelskamp
Gemoedstoestand: Gebroken, koortsig en misselijk van de jenever.
Ik ruik mezelf. Dat is het ergste. De geur is een verstikkende deken van natte wol, rottend zweet, en de zurige lucht van het oude stro dat we met zestien man delen. Met zestien man in een tent van vijf bij drie meter. Zestien zielen die elkaar de schurft toewensen, letterlijk. De jeuk drijft me tot waanzin; ik kras mezelf open tot het bloedt. Mijn maat deelt mijn deken, en straks delen we de dood door die ziekte die maar rondwaart. Ze zeggen dat we hier zijn om te oefenen voor het vaderland, voor Koning Willem I, maar dit is de hel op de heide. We staan om 5 uur op voor een neut jenever en een stuk taai brood. Dat 'neutje' moet onze weerstand verhogen, maar het maakt me alleen maar misselijk op de lege maag, en geeft die ellendige moeraskoorts vrij spel.
Het hele kamp is een logistieke nachtmerrie. Vandaag zwoegen we weer bij die kookgaten, de ingegraven keukens. Twaalf van die kuilen voor zeshonderd hongerige wolven. Het is dringen, wachten, en vechten voor je portie stamppot.
Maar niets, echt niets, is zo vernederend als de secreten. Honderd meter door de schemering over het koude zand10, naar een balk over een put. Twee van die ondiepe gleuven voor een heel bataljon. Ik ben bang om in slaap te vallen, bang voor die plotselinge buikkramp, want het is een wandeling vol schaamte en gevaar. Waarom konden ze de soldaten niet dezelfde fatsoenlijke latrines geven als de officieren? Maar nee, wij zijn de 'gewone' militairen, weggepropt in het noordelijke deel van het kamp.
De verveling en de discipline zijn verstikkend. We oefenen urenlang met de vuursteengeweren. Dan 's avonds, na de taptoe, is er even respijt. We sluipen naar de marketentsterzone. Dat is de enige plek waar je de realiteit even kan vergeten. Daar staat de marketentster – ze is zo'n beetje de enige vrouw op een compagnie – en ze schenkt je een extra neut jenever. Een uur na de taptoe is het café dicht, en dan ga je terug naar je vochtige, jeukende graf.
Mijn gedachten zijn constant bij de ambulancepost. Naegeli en zijn mannen zijn overwerkt. Koorts, kwetsuren, en die rottige oogziekte...18. De geruchten gaan dat er al 876 man gehospitaliseerd zijn. Bijna een tiende van de hele troepenmacht! Elk hoestje, elke pijn in mijn ogen, is een doodvonnis.
Ik ben een loteling, hier verplicht om te dienen. Ik heb mijn plicht gedaan, maar dit leven van zand, discipline en ziekte heeft me uitgehold. Ik wil naar huis. Ik wil de Kempen achter me laten. Maar ik vrees dat ik, zelfs als ik levend terugkom, voor altijd besmet zal zijn met de ellende van Ravelskamp.